Check de feiten: De wankele basis van beelddenken

woensdag 19 november 2014

Niet alles wat je leest is waar. Maar hoe onderscheid je ware van onware uitspraken? Hier ga ik op in met mijn ‘Check de feiten’-blogartikelen. Deze gaan soms over het onderwijs, maar bijvoorbeeld ook over een actueel mediawijsheid onderwerp. Vind je dat een bepaalde claim of uitspraak een check verdient? Laat het me dan weten via Twitter: @jaap_w

Met hun boek ‘Jongens zijn slimmer dan meisjes en andere mythes over leren en onderwijs’ hebben Pedro De Bruyckere en Casper Hulshof laten zien dat men in onderwijsland zich nogal eens baseert op een mythe in plaats van bewijs. Een claim die ook regelmatig voorbij komt is dat sommige kinderen beelddenkers zijn en daarom niet goed kunnen meekomen met het huidige talige onderwijs. En dus moet er onderwijs komen gericht op beelddenkers. Maar hoe hard is deze claim eigenlijk?

Wetenschappelijk bewijs

Het idee van beelddenken bestaat al verschillende decennia. Je mag dus verwachten dat er flink wat onderzoek naar gedaan is en het concept van beelddenken stevig is verankerd in de wetenschap. Echter zowel bij bijvoorbeeld Beelddenken in de Praktijk als bij Bureau Bezemer wordt naar slechts één wetenschappelijk artikel verwezen: “The rise and fall of immediate and delayed memory for verbal and visuospatial information from late childhood to late adulthood” (het volledige artikel als PDF). Geschreven door o.a. hoogleraar Jaap Murre.

In dit artikel ziet men het bewijs voor het verschil in beelddenkers en taaldenkers. Dat vraagt dus om een nadere bestudering van dit artikel. Het is een grootschalig opgezette studie onder maar liefst 28.000 Nederlanders. Om te beoordelen of het artikel van Murre als bewijs kan dienen, moeten we kijken naar wat hij precies heeft onderzocht en wat hij precies heeft gerapporteerd.

Voor wat betreft wat hij onderzocht heeft, is (ook na lezing van het artikel) de titel een uitstekende samenvatting: de toe- en afname van het korte- en lang termijn geheugen op de dimensies van verbaal en visueel/ruimtelijk geheugen waarbij is gekeken naar de invloed van geslacht, leeftijd en opleiding. Een hele mond vol dus. Om e.e.a. te meten heeft hij verschillende testen gebruikt voor het verbale geheugen (4) en het visueel/ruimtelijk geheugen (3). Op basis van de manier waarop hij e.e.a. heeft gerapporteerd, kan ik me niet aan de indruk onttrekken dat hij met deze studie meer geïnteresseerd was in de ontwikkeling van het geheugen gedurende ons leven dan dat hij het bestaan van beelddenken wilde aantonen.

Significantie en effectgrootte

Murre en consorten laten inderdaad een heel scala aan significante resultaten zien. Tabel 7 van het artikel geeft o.a. de correlaties tussen verschillende testen weer. Wat opvalt is dat de correlaties tussen de verbale testen onderling en de visuele testen onderling van dezelfde orde van grootte zijn als de correlaties tussen de verbale en de visuele testen.

Verder valt op dat bijna alle correlaties significant zijn. Echter, significantie zegt nog heel weinig. Het zegt alleen dat met een bepaalde zekerheid twee waarden van elkaar verschillen. Verder is het zo dat hoe groter de steekproef, hoe groter de kans dat je een significant verschil vindt. Door de grote steekproef (28.000 is heel erg groot), was de kans dus heel groot dat er significante verschillen werden gevonden.

Maar wat veel interessanter is, is het de grootte van het verschil. In de wetenschap gebruikt men hiervoor de effectgrootte. De drempelwaarde voor effectgrootte zijn als volgt: rond de 0,20 is klein, 0,50 is gemiddeld, 0,80 is groot en 1,30 is erg groot. Van alle effectgroottes die Murre en consorten presenteren is geen enkele groter dan 0,022. De verschillen zijn dus erg minimaal.

Verkeerde conclusies

Zowel Beelddenken in de Praktijk als Bureau Bezemer melden dat uit dit onderzoek duidelijk naar voren komt dat mensen vanaf hun vierde levensjaar een duidelijk voorkeur krijgen voor één van beide geheugensystemen. Waar ze het vandaan halen weet ik niet, maar het staat in ieder geval niet in het artikel. Dat kan ook niet; de jongste leeftijdgroep waarbij metingen zijn verricht, is 11 tot 15 jaar. Toch zo’n conclusie toedichten aan dit wetenschappelijk artikel is mijn ogen gewoon pure misleiding.

Eén bron = geen bron

Zoals ik in het begin al heb opgemerkt, baseert men zich op één artikel. In wetenschappelijk kringen is dat een mooie aanleiding voor meer onderzoek, maar zeker geen basis voor een goed gefundeerde theorie. Als men met een bestaansgeschiedenis van verschillende decennia met slechts één wetenschappelijk artikel op de proppen kan komen, dan is het mijns inziens erbarmelijk gesteld met de houdbaarheid van je theorie. Waar wordt er verwezen naar het wetenschappelijk werk van Maria Krabbe en Nel Ojemann (de grondleggers van de beelddenk theorie)? Nergens. Een korte zoektocht met Google Scholar leverde ook niks op.

En dat is nog niet alles. Het onderzoek gaat over geheugen en dat is toch niet helemaal hetzelfde als denkprocessen en leren. Wat verder frappant is aan het artikel, is de discrepantie tussen het belangrijkste resultaat (geheugenprestaties nemen af na het 25 ste levensjaar) en de belangrijkste conclusie (individuele verschillen worden gedomineerd op de dimensie verbaal versus visueel-ruimtelijk geheugen).

Al met al moet ik concluderen dat het bewijs voor de theorie van het beelddenken zeer, zeer mager is. Ik zou er mijn geld in ieder geval niet op inzetten.

Dit artikel is eerder verschenen bij Blogcollectief Onderzoek Onderwijs.

Laat een reactie achter

Vul je e-mailadres in om op de hoogte te blijven van reacties (je e-mailadres wordt niet gepubliceerd).

Reacties worden eerst goedgekeurd door de redactie.